@all
Voor de nieuw-apostolische kerkleiding moest de thans voorliggende catechismus, in het nu afgekondigde jubileumjaar, kennelijk het heden op feestelijke wijze doen verenigen met een 150 jaar omvattend verleden. Dat is wat stamapostel Wilhelm Leber voor ogen heeft gestaan en, getuige de vele publicaties vanuit de kerk die dit onderstrepen, zag hij inmiddels dat het goed was, zoals God "in den beginne" zag dat het goed was.
Maar het is juist
NIET goed...
In huiselijke kring wees de profeet Heinrich Geyer destijds, eind 1862/begin 1863, in de Katholiek Apostolische Gemeente enkele broeders aan om "apostel" te worden waarna het van doorslaggevende betekenis zou blijken te zijn hoe (in Hamburg) de gemeenteleden daar tegenover stonden. Men verliet de kerk zodat er een nieuwe geloofsbeweging ontstond, maar ook daarin scheidde verdeeldheid allengs bij velen de wegen. Hoe tegenwoordig gemeenteleden ergens over denken, doet voor de kerkleiding in het geheel niet ter zake, net zo min als men zich nu nog iets zou aantrekken van een profeet, mocht de Schepper van hemel en aarde in die hoedanigheid iemand zenden. Dit hangt samen met
een radicale organisatorische ommezwaai rond 1896/1897, toen er een bestuursvoorzitterschap in het leven werd geroepen, waarbij de hoogste goddelijke autoriteit voortaan zou toekomen aan degene die volgens de statuten wordt benoemd in het ambt van "stamapostel". Sindsdien is het in de Nieuw-Apostolische Kerk nog slechts een kwestie van
"buigen of barsten".
Gelovigen echter die, gekluisterd aan de ketenen van de opgelegde kerkleer, tobben met het akelige eenrichtingverkeer in de communicatie, en anderen die twijfelen aan de rechtvaardiging ervan, worden gezien als lastpakken. Toch bleef de kerk groeien want talloze "hermelijnvlooien", die gedurig als gedienstige sollicitanten om de kerkleiding heen zwermen, waarborgden veelal de gewenste aanwas van taak- en ambtsdragers.
Voor wie alleen maar te doen staat wat er van hogerhand wordt opgedragen, kan het gemeenteleven na verloop van tijd geestdodend worden. Klachten daaromtrent worden in de Nieuw-Apostolische Kerk niet zelden op onmenselijke wijze als afgedaan beschouwd. Hoe kortzichtig dit van de kerkleiding ook is; men waant zich oppermachtig. Niemand moet beter willen weten wat God ergens mee voorheeft dan de stamapostel c.s.
In de Nieuw-Apostolische Kerk is dus zo, dat de stamapostel en een handvol vertrouwelingen -vanuit hun ivoren torens- een soort van lifestyle hebben bedacht waarmee hun volgelingen zich hebben te identificeren. Gelovigen moeten nergens bij nadenken en zij worden geacht te wachten met het stellen van vragen totdat ooit de antwoorden vanzelf wel worden gegeven. Men hoeft niet om te kijken naar naasten die het op deze manier niet kunnen bolwerken want "nach dem neuapostolischen Glaubensverständnis" kun je hooguit hopen en bidden dat God ze tot inkeer brengt. De inhoud van de catechismus, daar dient nu alles om te draaien.
Echter, een dergelijke voorstelling van zaken verdraagt zich
NIET met het evangelie van Jezus Christus:
- [22] Paulus richtte zich tot de leden van de Areopagus en zei:
- ‘Atheners, ik heb gezien hoe buitengewoon godsdienstig u in ieder opzicht bent. [23] Want toen ik in de stad rondliep en alles wat u vereert nauwlettend in ogenschouw nam, ontdekte ik ook een altaar met het opschrift: “Aan de onbekende god”. Wat u vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen. [24] De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat er leeft, hij die over hemel en aarde heerst, woont niet in door mensenhanden gemaakte tempels. [25] Hij laat zich ook niet bedienen door mensenhanden alsof er nog iets is dat hij nodig heeft, hij die zelf aan iedereen leven en adem en al het andere schenkt. [26] Uit één mens heeft hij de hele mensheid gemaakt, die hij over de hele aarde heeft verspreid; voor elk volk heeft hij een tijdperk vastgesteld en hij heeft de grenzen van hun woongebied bepaald. [27] Het was Gods bedoeling dat ze hem zouden zoeken en hem al tastend zouden kunnen vinden, aangezien hij van niemand van ons ver weg is. [28] Want in hem leven wij, bewegen wij en zijn wij. Of, zoals ook enkele van uw eigen dichters hebben gezegd: “Uit hem komen ook wij voort.” [29] Maar als wij dan uit God voortkomen, mogen we niet denken dat het goddelijke gelijk is aan een beeld van goud of zilver of steen, het werk van een ambachtsman, door mensen bedacht. [30] God slaat echter geen acht op de tijd waarin men hem niet kende, maar roept nu overal de mensen op om een nieuw leven te beginnen, [31] want hij heeft bepaald dat er een dag komt waarop hij een rechtvaardig oordeel over de mensheid zal laten vellen door een man die hij voor dat doel heeft aangewezen. Het bewijs dat het om deze man gaat, heeft hij geleverd door hem uit de dood te doen opstaan.’
Bron: Handelingen 17 (NBV)
Groet,
BakEenEi